Weetje #11: Het Lazarushuis

Als je in de Middeleeuwen ziek werd, was het al mooi als een non of weduwe naar je omkeek. Medische zorg was er niet, ook niet in het enige ziekenhuisje van Amersfoort, het St Elisabeth Gasthuis aan de Muurhuizen. Het was toen al bekend dat men mensen met een besmettelijke ziekte aan de rand of nog liever buiten de stad kon opvangen.

Zo was Amersfoort het Pesthuis van Armen de Poth. Daar verzorgde men eeuwenlang de pestlijders. Wat minder bekend is het Lazarushuis. Dat stond aan de Hogeweg – op de huidige hoek met de Magelhaenstraat – buiten de Kamperbuitenpoort. Hier konden de lepralijders of melaatsen terecht. Het terrein bestond uit het huis met landerijen waar schapen werden geweid en gewassen verbouwd. Bidden kon ook: ernaast stond de St. Andreaskapel.

De eerste vermelding van het Lazarushuis dateert van 1416. Het bestond uit een ziekenkamer met zeven bedden. Verder waren er twee bedden in de keuken, waarschijnlijk bestemd voor de binnenvader en moeder en dan nog twee bedden in de Burgerkamer. Dat was een ruimte die bestemd was voor personen die ’s avonds te laat aan de poort kwamen en hier nog een plekje konden krijgen.

In het tehuis woonden arme lepralijders of melaatsen die inwoners van de stad waren. Maar ook ‘vreemde’ zieken konden er terecht, zij het niet langer dan één of twee nachten. De permanente bewoners moesten bedelen om aan de kost te komen. Dat mochten zij van het stadsbestuur alleen op maandag en donderdag doen. Bij hoge uitzondering, want bedelen was normaal gesproken streng verboden. Op die dagen trokken ze naar de stad, gehuld in voorgeschreven gewaden. Die bestonden uit een wijde korte mantel die ‘vlieger’ genoemd werd, een hoed met een witte band en handschoenen. Verder hadden ze een klepper of ratel bij zich waarmee ze duidelijk moesten maken: ‘ga uit de weg, anders wordt u besmet!’

Het tehuis viel onder het St. Pietersgasthuis dat even daarvoor, in 1390 was gesticht als het Nye Gasthuys bij die Spoeye (= Spui). De bezittingen van beide tehuizen bleven echter gescheiden. Het gasthuis leende wel eens geld van het Lazarushuis. Daarom was het verplicht om jaarlijks, met Kerstmis, twee schepel erwten te leveren (zo’n 20 liter).

Van het gasthuis ontvingen de lepralijders op speciale dagen wat extra versnaperingen. Op de jaarlijkse kermis een half vat bier, op Kerstmis 18 pond rundvlees voor hutspot en op Pasen een wielbrood (Krakeling) van vijf stuivers en een halve kluit boter. Ook met Armen de Poth waren contacten. Zij leverde jaarlijks twee slaaplakens aan het Lazarushuis in ruil voor het gebruik van de Burgerkamer.

Het tehuis ging in 1641 dicht. Op dat moment woonden er nog maar twee leprozen, de ziekte kwam steeds meer onder controle. Zij werden ondergebracht in een gebouw van het St. Pietersgasthuis, Achter Davidshof. Men verbouwde het tehuis in 1667 tot een tabaksboerderij, en voegde er een schuur aan toe. In 1672 werd echter het beschadigd tijdens de inval van de Fransen. In 1804 ging het in de verkoop, na de fusie van het St. Pieters en Bloklandsgasthuis. In 1858 brandde het pand jammer genoeg af. Er resteert dus niets meer van dit gebouw met deze bijzondere geschiedenis behalve dit mooie verhaal…